Meditatie

….Wij vallen allen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind

Jesaja 64: 6b

 

HERFST

Zoals de lente spreekt van het leven, zo spreekt het najaar van het sterven. Prachtig zijn de najaarslanen met hun diepe, schone kleuren van de bladeren van de bomen, maar die spreken toch van vergane glorie, want nog even en ze vallen neer om vertreden en verteerd te worden. De taal van de herfst is de taal van het loslaten, want de bladeren moeten de boom loslaten, waarmee ze eens in levensverbinding samen groeiden. Loslaten, dat is de sprake, die er uitgaat van dit jaargetijde. Zoals iemand eens zei:

De dood heeft mij een brief geschreven;

Ik las hem op het vallend blad.

Ieder blad is een brief. Wij zijn de geadresseerden, de afzender is de dood. Wij allen vallen af als een blad. Of we willen sterven of leven, het is de werkelijkheid. Ondanks alle krampachtige pogingen om jong te lijken en jong te doen, het is de mens gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel. Wij moeten vallen, neervallen als het blad van de boom. O, die val in de dood!

Niets is er onzekerder dan het leven, en niets is er zekerder dan de dood. Och, wie zijn we? Wat zijn we? Eén rukje van de wind en we vallen neer. Stervelingen, dat zijn we. Meer niet. Ook al leven we alsof we hier eeuwig zullen blijven. Ook al denken we nog niet één uur aan de dood. Wij allen vallen af als een blad, maar we vallen niet in ’t niet als een blad. We verteren niet als een blad. Want we hebben een onsterfelijke ziel. Daarom is ons afvallen niet alleen een verdwijnen, maar tegelijk een verschijnen. Verschijnen, namelijk voor God de Rechter, als de boeken worden geopend.

En de oorzaak van dat vallen als een blad? “Onze misdaden”, zegt Jesaja. Wij zijn de bladeren, onze misdaden zijn de wind. Onze misdaden slepen ons naar het graf. We lijden aan de ongeneeslijke ziekte der misdaden; en misdadigers moeten sterven. Zij hebben zelf om hun vonnis gevraagd. Wat zijn dat, misdaden? Is dat moord of diefstal of echtbreuk? Dan zouden de rijke jongelingen niet behoeven te sterven. Nee, misdaden, dat is al wat niet is gedaan tot ere Gods. Dan is alles mis gedaan, dan zijn zelfs de gerechtigheden een wegwerpelijk kleed. Er is eigenlijk maar één misdaad, namelijk deze: “Gij hebt God niet verheerlijkt”. Dan heeft zelfs de beste daad het doel gemist.

Daarom moet het blad vallen. Het heeft zichzelf door de misdaden losgescheurd van de Levensbron. Geschapen om te leven voor God, met God, bij God, maar het blad van

’s mensen leven moet loslaten, omdat het zelf losgelaten heeft. Niet de Schepper, maar de mens zelf heeft de dood in de wereld gebracht.

Zo moet onze dood onze schuld worden. Eigen schuld, eigen schuld. Zo moeten we worden wat we zijn, misdadigers. En wie een misdadiger is geworden, die moet sterven. Die moet zijn eigen vonnis tekenen. Zijn dood wordt zijn schuld. Zij leren sterven voordat ze sterven. Sterven voor Gods wet, sterven voor Gods recht, sterven voor God. Dood voor God. Doch wie zo mag sterven, voordat hij sterft, hij zal niet sterven wanneer hij sterft. Want voor misdadigers heeft God Zelf een eeuwig genadewonder bereid. Dat wonder ligt in Hem, Die met de misdadigers is gerekend. Hij stierf voor misdadigers. Hij moest God, de Levensbron loslaten, opdat er leven zou zijn voor stervenden.

Dat we dan de sprake verstaan van het vallend blad. Om geen rust meer te kunnen vinden voordat we die stervende Christus gevonden hebben. En Hij laat Zich nog vinden. Door misdadigers.

 

Ds. F. Bakker 1919 – 1965