Het zijn de goedertierenheden des HEEREN,
dat wij niet vernield zijn…..
Klaagliederen 3: 22a
De
goedertierenheden des HEEREN Het volk van Juda is in ballingschap. Het land is verwoest. In Jeruzalem de tempelstad zijn slechts weinigen overgebleven. En op de puinhopen van de eens zo volkrijke stad zingt Jeremia zijn klaagliederen. De profeet lijdt mee met zijn volk. Hij ziet hoe de oudsten van de stad zwijgzaam op de grond zitten, stof op hun hoofd werpen en zich met zakken aangegord hebben. De meisjes laten het hoofd ter aarde hangen, het kind en de zuigeling zinken in onmacht op de straten van de stad. Begrijpelijk dat het oog van Jeremia een springader van tranen is en zijn hart een wereld van leed en rouw. Maar al spreekt hij droeve klachten uit, hij komt er in geen geval toe om God áán te klagen en zich tegen de kastijdende hand van de HEERE te verzetten. Integendeel, hij beseft diep dat de HEERE rechtvaardig is in zijn oordelen (zie bijv. Klaagliederen 1: 18). De profeet weet: “God straft ons, maar naar onze zonden niet.” Ze mogen nog leven, terwijl ze de dood hadden verdiend. In ootmoed en met verwondering roept Jeremia uit: ”Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn…” Hij heeft alle reden om zo te spreken. Immers, het volk had de HEERE verlaten. Het was afgoderij gaan bedrijven. En zo vergramden zij God, de God des levens, Die zoveel wonderen in hun midden had verricht. Desondanks heeft de HEERE niet het gehele volk vernield. Hij heeft ons nog gespaard, zegt de profeet. Wat is het gepast dat wij op dankdag 2012 met deze belijdenis van harte instemmen! Wij hebben nog veel weldaden van God ontvangen: De aarde gaf haar gewas, we ontvingen voedsel en kleding en veelal was er werkgelegenheid. Anderzijds waren er grote zorgen. Sommigen staan in zekere zin bij “puinhopen”. Als we getroffen werden in het bedrijf dat we met zorg opgebouwd hadden…. Als we anderszins leed meemaakten met alles wat daaruit voortvloeide. Als het in ons gezin misschien financieel tegenzat… Natuurlijk raken zulke omstandigheden ons diep. Maar bij alle nood en leed mag het tóch gelden: “niet vernield.” Gespaard door Gods goedheid. Hoevele mensen komen er niet door terreurdaden om het leven - wij werden gespaard. Verwonderen we ons hier wel eens over? Ook wij behoren tot een volk dat steeds meer in ongerechtigheid wegzinkt. Ook wij gingen vaak ver mee met het bouwen op welvaart en het baden in luxe. En we hielden wellicht allerlei zonde aan de hand. En dan: “Niet vernield.” We hadden juist verdiend dat de HEERE ons had prijsgegeven aan de dood en aan het verderf. Erkennen we het met droefheid? Zeggen we het wel eens: “Heere, wat een wónder dat U ons, ook mij, nog draagt en verdraagt?” Dan vindt deze tekst weerklank in ons hart.
Het woord “goedertierenheden” staat hier als een lichtende ster aan de donkere hemel van Gods oordelen. Het wijst op de onverdiende goedheid van God, vooral ook op Zijn verbondstrouw aan Israël. In Zijn goedertierenheid heeft Hij dat volk wel getuchtigd maar niet vernield. De HEERE gaat nog dóór met Zijn volk. Geen wonder dat in tal van psalmen over Gods goedertierenheid gezongen wordt. Waarom maakte de Heere nog geen einde met u en mij? Omdat Hij goedertieren is. In liefde bewogen met schuldige mensen. En juist die goedertierenheid van God bedoelt ons tot bekéring te leiden (zie Rom. 2: 4). Zijn goedertierenheid komt ten volle openbaar in de komst van Zijn eigen Zoon. Hij moest onder de donkere wolken van Gods oordeel doorgaan. Voor Hem was er geen goedertierenheid. Dankzij Christus mogen onwaardige mensen die eeuwige “vernieling” verdiend hadden, bij God eeuwige goedertierenheid vinden. Het maakt ons verwonderd en vol vreugde als we daar iets van mogen beleven. Onze tekst spreekt in het meervoud: goedertierenheden. Dat wijst op overvloed. Op een bron die nooit te ledigen is. Als u uit deze bron mag putten en mag leven, dan zult u boven alle omstandigheden uit de HEERE erkennen voor Zijn trouw en ernaar uitzien dat u eeuwig mag zingen van Zijn goedertierenheden.
Ds. W. van Sorge. |