En Hij kwam tot de discipelen en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met Mij waken?

Matthéüs 26: 40

 

EEN SLAPENDE BRUID

In Gethsémané vielen de discipelen in slaap. Hun Liefste was in bange nood. Zijn ziel was geheel bedroefd tot de dood toe, en Zijn zweet werd gelijk grote droppelen bloeds die op de aarde afliepen.

We verstaan toch hopelijk waarom dat gebeurde? Dat was omdat Hij de plaats der Zijnen wilde innemen; en dat was vanwege al het bloed dat sinds Adam de aarde had verontreinigd! Dat was vanwege al uw vuile zonden waarmee u Gods majesteit hebt geschonden. Om mij moest Hij zo bitter lijden. Ja, Hij moest de onmetelijke last van Gods toorn over de gruwelijke zonden der Zijnen gaan wegdragen!

En dan vraagt Hij zijn bruid: “Waakt met Mij.” Ach, wie zou er nu niet waken bij zijn geliefde als die in doodsnood is? Dat gebeurt toch zelfs onder gevallen mensenkinderen? Maar wat vreselijk, de discipelen liggen te slapen terwijl de Meester voor hen bidt; zelfs terwijl Hij worstelt, omdat de drinkbeker van Gods gramschap voor hen uitgedronken moet worden.

Wat een schuld was dat! Hoe komt hier de mens openbaar in zijn totale onvermogen tot enig zaligmakend goed. Niet in staat om maar één uurtje met Hem te waken en te bidden. Zo is het dus met de mens gesteld! O, beseffen we wel dat als onze zaligheid ervan afgehangen had, of we wel met Jezus hadden gewaakt, dan geen mens zalig had kunnen worden? Ja, zelfs met doorwaakte nachten, tranen en gebeden kan geen mens behouden worden. Want zelfs die zeldzame beste werken van ons kunnen voor Gods ogen niet bestaan. Ach, de Heere wist wel wat van Zijn maaksel was te wachten. Dood als zij waren in zonden en misdaden, waren zij absoluut niet meer in staat om zichzelf te verlossen. Beleeft u dat nu persoonlijk ook?

Wat wordt het dan een aanbiddelijk wonder dat de Bruidegom voor hen gewaakt heeft in Gethsémané. Daar voor hen gebeden heeft dat hun geloof niet zou ophouden. Geheel alleen heeft Hij de perskuip getreden. Niet één discipel die Hem bijstond. En zo moest het ook wel gaan. Dat doet niets af van de schuld van die slapende bruid. Maar alleen door het eenzijdig borgwerk van de Bruidegom kon de bruid behouden worden. Niets van hen, maar alles van Hem!

Zullen wij dan wel dit lijden recht betrachten?

Ach, zoek toch geen gronden in uzelf? Want daarmee zou u alleen maar eeuwig kunnen omkomen. Wat een troost dat Hij het zijn beminde bruid zelfs in de slaap geeft. Wat is dat ook nodig geworden voor een die bevindelijk weet dat hij nooit boven die slapende bruid zal uitkomen. Dan herkennen we immers ons beeld in die bruid uit het Hooglied, die bleef slapen, terwijl haar Liefste aan de deur stond te kloppen, en er zelfs niet voor uit bed wilde komen. Maar toen ze nadat Hij was weggegaan, uiteindelijk toch de deur opende, dropen haar handen van de mirre die Hij daar als liefdeblijk had achtergelaten. Toen werd haar ingewand ontroerd om Zijnentwil, en ging haar hart uit naar Hem.

Welzalig het volk dat hier iets van kennen mag, en dan gaat beleven: “Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk.” Is Hij zó ook uw Liefste? Mag u van Hem belijden: “Geef mij Christus, of ik sterf; want buiten Hem is geen leven, maar slechts een eeuwig zielsbederf?” Ja, wat een gepaste en noodzakelijke Borg is deze wakende Bruidegom dan voor Zijn slapende bruid!

 

Ds. W. van Benthem